opdonder

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  opdonder    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈɔbdɔndər / (3 lettergrepen)

Woordafbreking

• op·don·der

Woordherkomst en -opbouw

• ww:  opdonderen zn  zonder de uitgang -en
• zn: Naamwoord van handeling van  opdonderen zn  zonder de uitgang -en op te vatten als samenstelling van  op bw  en  donder zn 

Werkwoord

vervoeging van
opdonderen

opdonder

1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opdonderen
   

   • ... dat ik opdonder. 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	opdonder	opdonders
verkleinwoord	opdondertje	opdondertjes

Zelfstandig naamwoord

de opdonder m

1. harde klap of vuistslag

   • De gepensioneerde John Griffin kreeg een ’behoorlijke opdonder’ door het hek waar 8000 volt op staat, zo vertelt hij tegen de New Zealand Herald. Maar het werkte wel. „Het was helemaal goed.” 
   • Het opiniestuk begon met de boodschap dat de uiterst rechterflank - overigens is de PVV op enkele vlakken ook behoorlijk links - van ons politieke spectrum een opdonder zou hebben gekregen. Alles in beschouwing genomen hebben er echter nog altijd bijna een half miljoen kiezers extra op de PVV en Forum voor Democratie gestemd. 
   • „Als ook deze landen het groeipad naar boven vinden kunnen ze misschien het spook van het populisme van zich afschudden en een hogere groei realiseren.” Een verkiezing van Marine Le Pen van het Front National tot president van Frankrijk „zou het vertrouwen in heel Europa maar ook internationaal een enorme opdonder geven.” 

Synoniemen

• [1] stomp, opstopper, opsodemieter, oplawaai, opduvel, opdoffer, duw, dreun
• [2] ukkepuk

Vertalingen

    1. harde klap   

Engels: wallop (en)

    2. kleine jongen   

Engels: pipsqueak (en)

Gangbaarheid

• Het woord opdonder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opdonder" herkend door:

98 %	van de Nederlanders;
95 %	van de Vlamingen.