argot
Uiterlijk
- ar·got
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘boeventaal’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | argot | argots |
verkleinwoord | - | - |
het argot o
- Het woord argot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "argot" herkend door:
23 % | van de Nederlanders; |
26 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "argot" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ argot op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
argot | l'argot | argots | les argots |
argot m
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 23 %
- Prevalentie Vlaanderen 26 %
- Woorden in het Frans
- Woorden in het Frans van lengte 5
- Zelfstandig naamwoord in het Frans
- Taalkunde in het Frans