weerwil
Uiterlijk
- weer·wil
- samenstelling van weer en wil [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weerwil | |
verkleinwoord |
de weerwil m #ondanks iets gebeurt het toch
- In weerwil van de regen en de storm hadden de scouts toch een prima kampeerweekeinde gehad.
- In weerwil van alle tegenwerking had ze toch maar als eerste haar diploma gehaald.
- Het woord weerwil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weerwil" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ weerwil op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be