trouwheid
Uiterlijk
- trouw·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwheid | trouwheden |
verkleinwoord |
de trouwheid v
- de mate waarin iemand zich verbonden voelt met iets of iemand en daarnaar handelt
- Van Ours berekende de trouwheid door het aantal bezoekers gedurende meerdere seizoenen af te zetten tegen de resultaten. In het algemeen geldt dat het stadionbezoek toeneemt als de tegenstander pittig is en er op dat moment veel vertrouwen is in de thuisclub. ,,Bij Feyenoord spelen die factoren ook, maar minder. Je gaat gewoon naar De Kuip. Punt." [2]
- Na jaren, wat zeg ik, na eeuwen van hondse trouwheid, gaat ze het NOC*NSF verlaten. Vancouver is haar laatste grote podium, als voorzitter. Terwijl ik dit schrijf, voel ik hoe diepe weemoed me neerslaat. Olympische Spelen zonder Erica Terpstra zijn als grootsteden zonder rosse buurt. Het laatste licht is dan gedoofd nog voor het leven zichzelf heeft voltooid. [3]
- Het woord trouwheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trouwheid" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 23-01-09 Nu bewezen: Feyenoord heeft trouwste supporters
- ↑ NRC Hugo Camps 13 februari 2010 Obsessie
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be