schun
Uiterlijk
- schun
- Ontleend aan Duits (of Nederduits) Schund “drek”, “smerigheid”. [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schun | schunnen |
verkleinwoord | schunnetje | schunnetjes |
de schun m
- (verouderd) haveloos geklede persoon, landloper
- ▸ De ander was een havelooze schun
Die vent met peperkoek, en die door dik en dun
Zweert, afzweert en getuigt, voor wie hem maar betaalt,
Men had hem aangekleed en zóó van straat gehaald.[3]
- ▸ De ander was een havelooze schun
- (verouderd) (spottend) gemene vent, boef
- ▸ Die van Arie voor de volle klas gezegd had, dat hij behoorde tot dat soort van jongens, van wie men al blij mocht wezen, wanneer men er later niets meer van hoorde.... De schun![4]
- Het woord schun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ schun op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron
Cornelis VethBlauwbaard tooneelstuk in vier bedrijven, vier manieren (Recht van opvoering voorbehouden.) in: De Nieuwe Gids, Jaargang 33 (1918), Luctor et emergo, Den Haag, p. 37 op dbnl.org
- ↑
Weblink bron
J. van Oudshoorn“Pinksteren” (1929), V. Holkema en Warendorf's U.M., Amsterdam, p. 121 op dbnl.org