Naar inhoud springen

mir

Uit WikiWoordenboek

mir

  1. vrede



enkelvoud meervoud
nominatief ichwir
genitief meinerunser
datief miruns
accusatief michuns
  • mir

mir

  1. (aan/voor) mij (datief van de eerste persoon enkelvoud)


mir

  1. vrede


  • IPA: /mɪr/ (Etsbergs)

mir

  1. datief van ich


enkelvoud meervoud
sterk zwak sterk zwak
nominatief echmir mer
accusatief mecheis / äis
datief mirmer
wederkerend mech
  • mir
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse mir, een variant van wir die ontstond door assimilatie met de werkwoordsuitgang -(e)n.

mir

  1. wij (nominatief van de eerste persoon meervoud)
    «Mir hu véier Hausdéieren.»
    Wij hebben veel huisdieren.
  2. (aan/voor) mij (datief van de eerste persoon enkelvoud)
    «Kënnt Dir mir hëllefen?»
    Kunt u mij helpen?


  • mir

mir (nominatief van de eerste persoon meervoud)

  1. wij
    «Mir winsche all unser Zeiding Leser un Heemetblatt Bsucher en wunnerbaar guudes un gsundes Yaahr 2015.»
    Wij wensen al onze krantlezers een heerlijk goed en gezond jaar 2015.


mir

  1. vrede


mir

  1. vrede