Naar inhoud springen

man

Uit WikiWoordenboek
  • man
enkelvoud meervoud
naamwoord man mannen
verkleinwoord mannetje
manneke(n)
mannetjes
manneke(n)s

demanm

  1. (biologie) persoon van het mannelijk geslacht
    • Elke man houdt van voetbal. 
     Geen van de onderzoeken die waren uitgevoerd had antwoord kunnen geven op de vraag waarom de eerste brug in de rivier was gestort en achttien man had gedood.[3]
     Nu moet blijken of de aanstormende knapen mannen zijn geworden en de grote mannen grote mannen zijn gebleven.[4]
  2. (pregnant), (familie), (juridisch) echtgenoot, getrouwde man
    • John is de man van Elly. 
  3. mens, volwassen persoon in het algemeen
    • Een man heeft voedsel nodig. 
  4. (dierkunde) mannelijk exemplaar van een diersoort
     Ze grapte dat ze een zwarte weduwe was die haar mannetje na het paren opat.[5]
  • -man komt vaak voor als tweede deel van een samenstelling waarbij het eerste deel een kenmerk nader aanduidt, bijv. een beroep. Dit soort samenstellingen kent soms een meervoud met  lui zn  of  lieden zn . Als het om beroepen gaat, heeft de wens om mannen en vrouwen gelijk te behandelen vaak vormen opgeleverd met -vrouw en -mens in plaats van -man
  • anderhalve man en een paardenkop
    bijna niemand
  • de juiste man op de juiste plaats
    zeer geschikt voor het werk dat gedaan moet worden
  • een man een man, een woord een woord
    je hoort een belofte na te komen
  • een man van de klok zijn
    iemand die steeds precies op tijd is
  • geen man over boord zijn
    niet zo erg zijn, veel minder erg zijn dan mogelijk was
  • aan de man brengen
    een koper vinden
  • man en paard noemen
    eerlijk zeggen wie het is
  • met man en macht
    met ieders daadwerkelijke medewerking
  • met man en muis vergaan
    zinken van een schip, zonder overlevenden

hetmano

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (voeding) voedsel dat uit de hemel komt voor de Israëlieten tijdens hun tocht uit Egypte naar Kanaän; het woord kan in Ex. 16:15 ook worden begrepen als 'wat?' (14×: Ex. 16:15, 16:31 +, Num. 11:6 +, Deut. 8:3 +, Joz. 5:12 +, Ps. 78:24, Neh. 9:20)
  • Grieks-Nederlands (gangbare versie): manna
vervoeging van
mannen

man

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Ik man. 
  2. gebiedende wijs van mannen
    • Man! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mannen
    • Man je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]
  1. "man" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. man op website: Etymologiebank.nl
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  4. Bronlink Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  5. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  6. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  7. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud meervoud
naamwoord man manne / mans
verkleinwoord mannetjie mannetjies
  • man
  • Afgeleid van het Nederlandse man

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man
  1. eggenoot, (deftig:) gade
  1. vrou
  2. vrou

man

  1. (biologie) man
enkelvoud meervoud
man mans

man v

  1. (anatomie) hand
  • man
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse man

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man
  • man
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse man

man

  1. men

man

  1. (biologie) man
  2. persoon
  3. mens
  4. mensheid
  • Afgeleid van het Oudfriese man

man

  1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
  2. man; echtgenoot, getrouwde man

    man

    1. hand
    enkelvoud meervoud
    man mans

    man v

    1. (anatomie) hand
      «A xente saúda dándose a man
      De mensen begroeten elkaar door elkaar een hand te geven.

    man

    1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van munan
    2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van munan
    1e persoon
    naamval

    enkelvoud

    meervoud
    nominatiefesmēs
    genitiefmanismūsu
    datiefmanmums
    accusatiefmanimūs
    instrumentalismanimums
    locatiefmanīmūsos

    man

    1. datief aan mij, voor mij
    • man

    man m

    1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
    2. man; echtgenoot, getrouwde man
    1. echgenoet
    • man

    man

    1. maken
    • Afgeleid van het Angelsaksische man

    man

    1. men
    • Afgeleid van het Oudnederlandse man

    man

    1. mens
    2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
    3. man; echtgenoot, getrouwde man
    enkelvoud meervoud
    naamwoord man mannen
    verkleinwoord
    • man
    • [B] Afgeleid van het Middelnederduitse man

    man [A]

    1. (biologie) man

    man [B]

    1. maar
    • Afgeleid van het Oudfriese min

    man

    1. mijn
    • man
    enkelvoud meervoud
    man mans

    man v

    1. hand
    • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mann-

    man

    1. man
    • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mann-

    man m

    1. mens
    2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht

      man

      1. mens
      2. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
      • man

      man m

      1. (historisch) leenman, vazal
      • man
      • Afgeleid van het Duits

      man mbezield

      1. (historisch) leenman, vazal



        man

        1. genitief meervoud van mana
        enkelvoud meervoud
        naamwoord man mannen
        verkleinwoord
        • man

        man

        1. (biologie) man
        • Afgeleid van het Middelnederlandse man

        man

        1. (biologie) man; persoon van het mannelijk geslacht
        2. man; echtgenoot, getrouwde man
        • man
        Naar frequentie 58

        man

        1. men
          «Man får inte äta eller dricka i det här rummet.»
          Men mag in deze kamer niet eten of drinken.
        mans enkelvoud meervoud
          onbepaald bepaald onbepaald bepaald
          nominatief     man     mannen     män     männen  
          genitief     mans     mannens     mäns     männens  

        man, g

        1. (biologie) man
          «Där går två män och en kvinna.»
          Daar lopen twee mannen en een vrouw.