heep
Uiterlijk
- heep
- erfwoord: Middelnederlands hēpe, met umlaut uit West-Germaans *hapjō- of *hapja-, bij Indo-Europees *kep- ~ *(s)kop- ‘hakken’, waartoe ook Oudgrieks kopís ‘slachtmes’, Litouws kapóti ‘hakken, fijnsnijden’, kapõnė, kaplỹs ‘houweel, ijsbijl’ en Russisch kopát’ ‘graven’ behoren. Evenals Duits Hippe, gewestelijk Heppe. Nevenvorm bij hiep; verwantschap met hacht.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heep | hepen |
verkleinwoord | heepje | heepjes |
- (gereedschap) een gekromd snoeimes voor takken en bomen
- Het woord heep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "heep" herkend door:
18 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be