Naar inhoud springen

dit

Uit WikiWoordenboek
  • dit

dit ; enkelvoud o nabij

  1. zelfstandig gebruikt
    • Dit is een boek. 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[2]
  2. met een onzijdig woord in het enkelvoud
    • Ik houd van dit boek. 
  3. als je iets met nadruk wilt aanwijzen
    • Nee! dit is niet goed. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ekmyonsons
2e persoon
(informeel)
jyjoujullejulle
2e persoon
(formeel)
uuuu
3e persoon
(mannelijk)
hyhomhullehulle
3e persoon
(vrouwelijk)
syhaar
3e persoon
(onzijdig)
ditdit

dit

  1. het (persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon enkelvoud onzijdig.).

dit

  1. vorm van da voor de tweede persoon enkelvoud
    «Dit.»
    Naar jou.

dit m

  1. (anatomie) vinger.
  • dit
  • Afkomstig van het Oudnoordse voornaamwoord  þinn vn 
Naar frequentie 112
geslacht voornaamwoord
g gemeenschappelijk din
o onzijdig dit
mv meervoud dine

dit, o (tweede persoon, onzijdige vorm, enkelvoud)

  1. jouw, je, uw (formeel)
    «Hvorfor forlader du dit job som landstræner?»
    Waarom zeg je je baan als bondscoach op?

    dit

    1. voltooid deelwoord (participe passé) van dire
    2. derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van dire
    3. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van dire


    dit

    1. dit; zelfstandig gebruikt


    enkelvoud meervoud
    m v o m/v/o
    nominatief desedeseditdese
    genitief desderredesderre
    datief desenderredesendesen
    accusatief desendeseditdese

    dit

    1. o nominatief dit.
    2. o accusatief dit.
    • dit

    dit

    1. dit
    • dit

    dit

    1. dit

    dit

    1. daarheen