Grote koninklijke vrouwe of hoogste koningsvrouw (Oudegyptisch: ḥmt nswt wrt) is de Egyptische titel die ongeveer sinds het Middenrijk (ca. 1976 v.Chr.) maar voornamelijk vanaf ca. 1590 v.Chr. ter aanduiding van de faraovrouw werd gebruikt in het oude Egypte.
Er waren meerdere vrouwen aan het hof, waaronder ook concubines van de mannelijke farao. Dit was een regeling die voor diplomatieke betrekkingen met buurstaten instond, vanwaar koningsdochters als prinses aan het Egyptische hof werden toegevoegd en omgekeerd. Maar slechts één had de status van grote koninklijke vrouwe, doorgaans een Egyptische.
Men is er altijd van uitgegaan dat de troonopvolging in het oude Egypte langs de koninklijke vrouwen verliep. Deze erfdochtertheorie wordt sinds de jaren tachtig aangevochten.[1][2] Men neemt nu aan dat vanaf een bepaald moment de troon naar de oudste zoon van de mannelijke farao ging. Dus was de moeder van een erfgenaam niet altijd de Grote koninklijke vrouwe. Eenmaal de nieuwe farao gekroond was, kon deze zijn moeder wel de titel geven, naast eventueel nog andere titels. Voorbeelden hiervan zijn die van Iset, de moeder van Thoetmosis III,[3]Tiaa, moeder van Thoetmosis IV[1] en Moetemwia, moeder van Amenhotep III.[4]
Meretseger, de 'hoofdvrouw' naast Senusret III, is de eerste koningin bij wie de titel grote koninklijke vrouwe verschijnt. Zij is ook de eerste koningin die haar naam in een cartouche zet.[5] Maar zij wordt pas geattesteerd in het Nieuwe Rijk.[6] Daarom neemt men aan dat de titel mogelijk een anachronisme is. En misschien was de eerste houdster van deze titel dan wel Noebchaas van de tweede tussenperiode.
Een bijzondere plaats in de geschiedenis van koninklijke vrouwen wordt ingenomen door Hatsjepsoet. Zij was Grote koninklijke vrouwe naast haar halfbroer Thoetmosis II. Gedurende die tijd was Hatsjepsoet ook godsvrouw van Amon (rang van opperpriesteres in de tempel van Amon in Karnak). Na de dood van haar echtgenoot werd ze regentes, toen haar stiefzoon, de enige mannelijke opvolger (geboren uit Iset) nog minderjarig was. Hij zou later Thoetmosis III worden. Maar tijdens zijn jeugd werd Hatsjepsoet tot farao gekroond en regeerde zij in die functie gedurende vele jaren. Egypte had al eerder vrouwelijke farao's gehad, maar de term 'farao'[7] kwam pas vanaf de 18e dynastie van Egypte in voege. Als waarneemster van het faraoschap droeg zij haar titel van Godsvrouw van Amon dan over op haar dochter Neferoere, aangezien beide titels en bijhorende verantwoordelijkheden niet door dezelfde persoon mochten gedragen worden. Misschien werd haar dochter later dan weer grote koninklijke vrouwe naast Thoetmosis III, al is er geen duidelijk bewijs voor een huwelijk.[8]
Van de 18e tot de 20e dynastie van Egypte komt ook de onderscheiding grote koninklijke vrouwe, zijn geliefde (hmt-niswt-wrt meryt.f) veel voor.
Ontving de titel van haar zoon Thoetmosis IV na de dood van haar echtgenoot - Amenhotep II probeerde de koninklijke lineariteit te doorbreken, door een van zijn echtgenotes op te tekenen, die mogelijk niet van koninklijken bloede waren, en Tiaa werd pas later geïdentificeerd, door haar zoon
Oorspronkelijke eigenares van de sarcofaag en canope-vazen die later zijn gebruikt voor koningin Takhat in Graf DK 10, gedateerd als behorend tot de 19e of 20e dynastie.
↑ abO'Connor and Cline (Editors), Amenhotep III: Perspectives on his reign, p. 6
↑G. Robins, A Critical examination of the Theory that the Right to the Throne in Ancient Egypt Passed through the Female Line in the Eighteenth Dynasty. GM 62: pp. 67-77
↑O'Conner and Cline, Thoetmosis III: A new biography, 2006
↑Joann Fletcher, Egypt's Sun King – Amenhotep III, Duncan Baird Publishers, Londen, 2000, ISBN 1-900131-09-9, p. 167.
↑Aidan Dodson & Dyan Hilton, The Complete Royal Families of Ancient Egypt, Thames & Hudson, 2004, ISBN 0-500-05128-3, pp. 25-26.
↑L. Holden, in: Egypt’s Golden Age: The Art of Living in the New Kingdom, 1558-1085 B.C., Boston, 1982, pp. 302f.
↑Letterlijk groot huis: van per, het tempeldomein. De term betekent zoveel als 'het hof'.
↑Tyldesley, Chronicle of the Queens of Ancient Egypt, p. 110.