Flamen Martialis
De flamen Martialis was in de Romeinse religie de hogepriester (flamen) van de officiële staatscultus van Mars, de god van de oorlog. Hij was een van de flamines maiores, de drie hogepriesters, die de meest belangrijke van de vijftien flamines. De flamen Martialis leidde openbare rituelen op de aan Mars geweide dagen. Tot zijn taken behoorde het ritueel zwaaien met de heilige speren van Mars, wanneer het Romeins leger zich op de oorlog voorbereidde.
Net als de andere flamines maiores, was ook de flamen Martialis een patriciër en verplicht om door confarreatio te trouwen.[1] Het is niet duidelijk of de dood van zijn vrouw hem verplichtte om zijn taken en ambt neer te leggen, zoals voor de flamen Dialis het geval was.
Plichten
[bewerken | brontekst bewerken]Op de Larentalia in april goot de flamen Martialis libaties uit ter ere van Acca Larentia, de vrouw van Faustulus, de pleegvader van Rome's tweelingstichters, Romulus en Remus.[2] In het modern historisch onderzoek wordt ervan uitgegaan, hoewel dit nergens expliciet wordt vermeld in de antieke bronnen, dat de flamen Martialis de leiding had over de viering van het equus october, het offeren van een paard aan Mars op het Campus Martius.[3] Daarnaast voerde de flamen Martialis tezamen met de andere twee flamines maiores tijdens het feest voor Fides publica populi Romani rituele handelingen uit.
De flamines maiores waren gebonden aan verscheidene religieuze verboden die een militaire en politieke carrière konden hinderen. In 242 v.Chr. kon bijvoorbeeld de consul Aulus Postumius Albinus geen militair commando opnemen, omdat de pontifex maximus Lucius Caecilius Metellus het verbod voor een flamen Martialis om de stad te verlaten inriep.[4]
Lijst van flamines Martiales
[bewerken | brontekst bewerken]Het priesterschap was voor het leven; de opgegeven jaartalen verwijzen naar het jaar waarin deze persoon als flamen Martialis wordt vermeld.
- Aulus Postumius Albinus (consul in 242 v.Chr.), ca. 244 v.Chr.
- Marcus Aemilius Regillus, overleden in 204 v.Chr.
- Lucius Veturius Philo, zijn opvolger in 204 v.Chr.[5]
- Publius Quinctilius Varus, overleden in 169 v.Chr.[6]
- Lucius Postumius Albinus (consul in 154 v.Chr.), opvolger van de vorige in 168 v.Chr. tot aan zijn overlijden tijdens zijn consulaat.[7]
- Lucius Valerius Flaccus (consul in 131 v.Chr.). Hij volgde waarschijnlijk L. Postumius Albinus op in 154 v.Chr.[8]
- Lucius Valerius Flaccus (consul in 100 v.Chr.), zoon en opvolger van de vorige, tevens princeps senatus in 86 v.Chr.
- Lucius Cornelius Lentulus Niger (overleden in 56 v.Chr.?), opvolger van de vorige in 69 v.Chr. en liet zich opmerken door het gedetailleerd verslag van het pontificale diner dat werd gehouden voor zijn inauguratie.[9]
- Gaius Iunius Silanus (consul in 10)[10]
Noten
[bewerken | brontekst bewerken]- ↑ Servius, ad Aeneis IV 104, 374; Gaius, I 112.
- ↑ Plutarchus, Romulus 4.3.
- ↑ C. Bennett Pascal, October Horse, in Harvard Studies in Classical Philology 85 (1981), p. 262.
- ↑ Livius, Periochae XIX, XXIII 13, 3-4, XXXVII 51.1-2, Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia I 1 § 2, Tacitus, Annales III 71 (vgl. III 58).
- ↑ Livius, Ab Urbe condita XXIX 38.6. I. Shatzman, Patricians and Plebeians: The Case of the Veturii, in The Classical Quarterly² 23 (1973), pp. 65-77.
- ↑ Livius, Ab Urbe condita XLIV 18.
- ↑ Livius, Ab Urbe condita XLV 15.
- ↑ T.R.S. Broughton, The Magistrates of the Roman Republic, I, New York, 1951, p. 451.
- ↑ Macrobius, Saturnalia III 11-12. P. Tansey, The Inauguration of Lentulus Niger, in American Journal of Philology 121 (2000), pp. 237-258. Gearchiveerd op 4 maart 2016.
- ↑ Fasti Capitolini: C(aius) Iunius C(ai) f(ilius) M(arci) n(epos) / Silanus fiam(en) Mart(ialis)
Referenties
[bewerken | brontekst bewerken]- Dit artikel of een eerdere versie ervan is een (gedeeltelijke) vertaling van het artikel Flamen Martialis op de Engelstalige Wikipedia, dat onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen valt. Zie de bewerkingsgeschiedenis aldaar.
- W. Ramsay, art. Flamen, in W. Smith (ed.), Dictionary of Greek and Roman Antiquities, Londen, 1875, p. 540‑541.