Naar inhoud springen

De itinere Frisonum

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De itinere Frisonum ('Over de Friese reis') is een in het Latijn opgesteld ooggetuigenverslag van de Friese kruisvaarders' reis van Friesland tot Acre tijdens de Vijfde Kruistocht (1217-1221). Het verhaal werd geschreven door een anonieme deelnemer aan de onderneming die hoogstwaarschijnlijk een lid van de geestelijkheid was. Abt Emo van de Premonstratenzer klooster Bloemhof nam het zonder wijzigingen over in zijn kroniek (Kroniek van Wittewierum). Emo's versie is de enige overgebleven kopie van het verloren origineel en wordt bewaard in de bibliotheek van de universiteit van Groningen. Het verhaal is opmerkelijk vanwege de gedetailleerde beschrijving van de geografie van de landen die de Friese kruisvaarders op hun reis tegenkwamen en het perspectief van de auteur op de motivaties van zijn landgenoten tijdens de onderneming.[1] Het verhaal loopt parallel tot aan de Friese [hen] met de tekst van Lissabon [de aankomst Gesta rhenanorum crusignorum.[2]

Het verhaal wordt meestal gebruikt door historici om te verwijzen naar de devotionele aspecten van de Friezen tijdens hun bezoek aan Lissabon.[3] Hier maken ze een toespeling op een Friese lokale martelaar die in het verhaal Pupeto Ulinga wordt genoemd, die volgens het verhaal was omgekomen tijdens de Beleg van Lissabon van 1147.[4] Ook bevat de tekst een gedeelte waarin de Friese verteller uitlegt waarom de Friezen weigerden de Portugezen te helpen bij hun geplande aanval op de door de Almohaden gecontroleerde stad Alcácer do Sal. De verteller beweert dat Paus Innocentius III de bisschop Soeiro Viegas van Lissabon op het Viertes Laterankonzil had laten weten dat de bevrijding van de Kerk uld begin bij zijn hoofd".[5] Hoewel de tekst geen toespelingen maakt op de Kreuzzug von Damiette, eindigde het verhaal met Bij aankomst van de Friese vloot in Acre in het voorjaar van 1218, lijkt de auteur tevreden te zijn met het verhaal van de kruistochten van de Friezen op het Iberisch schiereiland. De geestelijke verteller legt uit hoe zijn landgenoten, zonder de hulp van enige andere christelijke groepering, de door Almohaden gecontroleerde havens van Faro, Rota en Cadiz zelf veroverden en vernietigden. De auteur wilde bovendien graag uitleggen hoe deze daden volledig werden beschouwd als onderdeel van de kruistocht. Dit was vooral het geval toen hij Paus Honorius III van hen op de hoogte bracht tijdens de winterstop van de Friese vloten in Midden-Italië (oktober 1217 tot maart 1218).[6]

Edities en vertalingen

[bewerken | brontekst bewerken]

Verdere lezing

[bewerken | brontekst bewerken]