aaien van een konijn
  • aai·en
  • In de betekenis van ‘strelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1717 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaien
aaide
geaaid
zwak -d volledig

aaien [2] [3]

  1. overgankelijk zachtjes met de hand iets strelen als liefkozing
     Daar stond het kleine Pietje bij de schimmel en aaide zachtjes over zijn hals.[4]
    • Niet iedereen keek uit naar het aaien van een slang, knuffelen van een baardagaam en het over de hand laten lopen van een vogelspin. Voor hen was het kijken naar deze vreemde exotische dieren op zich al eng genoeg... [5] 
  2. zachtjes aanraken
  3. iemand opzettelijk pijn doen (ironisch)

de aaienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aai
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]