afzettingen wtkg 40 (2), 2019
31
Fossiele mollusken opgevist uit het Eurogeulgebied
Bram Langeveld 1 en Dick Mol 2
Abstract
The Eurogeul area in the North Sea offshore the province of Zuid-Holland (the Netherlands) is a famous locality for Late Pleistocene vertebrates. During four expeditions with fishing vessels 1818 fossil specimens of 29
molluscan species were recovered from this area. Chamelea striatula, Corbicula fluminalis s.l., Gari fervensis
and Modiolus modiolus were not previously recovered
in this way. Differentiating preservation and ecology of
the species indicates at least five fossil mollusc faunas
are present. Material recovered with the fishing vessels
and material recovered by hand on beaches reinforced
with dredged sediments from Eurogeul area are complimentary to each other.
Samenvatting
Het Eurogeulgebied voor de kust van Zuid-Holland is
een bekende vindplaats voor laat-pleistocene zoogdierresten. Vier expedities met Eurokotters in dit gebied leverden 1818 fossiele exemplaren van 29 soorten weekdieren op. Chamelea striatula, Corbicula fluminalis s.l.,
Gari fervensis en Modiolus modiolus werden nog niet
eerder uit het Eurogeulgebied verzameld. Uiteenlopende conservering en ecologie van de gevonden soorten
wijst erop dat er zeker vijf verschillende fossiele molluskenfauna’s voorkomen. Opgevist en van gesuppleerde
stranden opgeraapt materiaal zijn aanvullend op elkaar.
Fig. 1. Aan de sorteerband komt de vangst voorbij en kan zo
systematisch doorzocht worden.
Introductie
Het Eurogeulgebied voor de kust van Zuid-Holland werd
door Mol et al. (2006) beschreven als een rijke vindplaats
voor laat-pleistocene en vroeg-holocene zoogdierresten.
Dit gebied, dat de kunstmatig op diepte gehouden Eurogeul/Maasgeul (toegang tot de Rotterdamse haven) en de
omringende zandwinvakken omvat, werd tijdens diverse
Noordzee-expedities met Eurokotters verder onderzocht
(Mol & Post, 2010; Mol et al., 2013). Naast de zoogdierfauna’s (Mol et al., 2006; Mol, 2012) komen er in het Eurogeulgebied ook laat-pleistocene en holocene molluskenfauna’s voor (Mol et al., 2006; Wesselingh et al., 2010, 2013;
Kuitems et al., 2015). Tijdens Noordzee-expedities op 12
september 2013 (expeditie 38), 10 februari 2014 (41), 13
maart 2014 (42) en 30 mei 2014 (43) werd er door de eerste auteur nauwgezet aandacht besteed aan het opgeviste
molluskenmateriaal. Deze bijdrage beschrijft het verzamelde molluskenmateriaal en gerelateerde waarnemingen.
Materiaal en methoden
Alle fossiele mollusken werden aan boord verzameld. Nadat de netten zijn opgehaald en eventueel de allergrootste
botten er al uit verwijderd zijn door een stuk van het net
open te snijden en daarna weer te boeten, worden de netten binnengehaald en de zak (het fijnmazige deel van het
net waar de vangst zich in verzameld) geleegd in grote ijzeren bakken die op het dek van het schip vaststaan. Daar
wordt de vangst eerst kort geïnspecteerd en schoongespoten. Hier worden de overige grote en middelgrote skeletresten (zoals wervels van mammoeten, steppenwisenten
e.d.) eruit gehaald en ook de allergrootste schelpen, met
name Mactra glauca, worden voor een belangrijk deel zo
verzameld. Vervolgens wordt de opvoerband aangezet, die
het materiaal naar de sorteerband verplaatst. Daar komt de
gehele vangst voorbij en kan zo grondig doorzocht worden
(fig. 1). Met name hier worden de mollusken verzameld,
alsook de kleinere skeletelementen van grote zoogdieren.
Door de conservering van de mollusken te vergelijken met
de eveneens opgeviste typisch laat-pleistocene (Eemien)
soorten Venerupis senescens en Mactra stultorum plistoneerlandica en (de hier uitgestorven) Acanthocardia tuberculata, werd duidelijk dat het grootste deel van de opgeviste
mollusken fossiel (hier: ouder dan Holoceen) is, meer precies hoogstwaarschijnlijk uit het Laat Pleistoceen afkomstig
is. De laat-pleistocene aragonitische schelpen zijn grauwwit, glanzen niet of nauwelijks meer en zijn gerekristalliseerd (ze laten geen of nog maar zeer weinig licht door)
(plaat 1 fig. D, F en G; plaat 2 fig. E). De calcitische schelpen die hier in het Laat Pleistoceen worden geplaatst (met
name Anomia ephippium, Mimachlamys varia en Ostrea
edulis) zijn grijs van kleur (plaat 1 fig. C). Alle pleistocene
schelpen, met uitzondering van Acanthocardia tuberculata,
32
Fig. 2. Resultaat van Noordzee-expeditie 38: emmers vol fossiele schelpen.
Ostrea edulis en Buccinum undatum, werden systematisch
verzameld, waarbij ook alle herkenbare fragmenten werden
meegenomen (fig. 2). Holoceen molluskenmateriaal werd
niet systematisch bekeken noch verzameld.
Resultaten
In totaal werden er 1818 exemplaren verzameld (1718
bivalvenkleppen en 100 gastropoden, beiden inclusief
fragmenten; tabel 1), welke tot 29 soorten gedetermineerd werden met behulp van Van Regteren Altena et al.
(1965), De Bruyne & De Boer (2008) en Moerdijk et al.
(2010). Al het materiaal wordt bewaard in de collectie
van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam (nummers
NMR993000098863 t/m NMR993000098955).
Discussie
V erschillende fauna ’ s
Tabel 2 geeft een overzicht van de pleistocene mollusken
die tot nu toe zijn opgevist uit het Eurogeulgebied, zowel
uit de literatuur (Mol et al., 2006; Wesselingh et al., 2010,
2013; Kuitems et al., 2015) als van de nieuwe tochten. Een
aantal soorten is pas tijdens de laatste tochten voor het eerst
verzameld. Dat zijn: Chamelea striatula, Corbicula fluminalis s.l., Gari fervensis en Modiolus modiolus (plaat 1
fig. E; plaat 2 fig. C, F en G). Met uitzondering van Modiolus zijn dit schelpen met een lengte tot een paar centimeter.
Verreweg de meeste fossiel aangetroffen soorten zijn nog
bestaande soorten (maar niet altijd komen deze soorten nu
nog voor in de Noordzee). Door informatie over de ecologie, met name de diepte waarop deze soorten leven en hun
distributie in acht te nemen, is het mogelijk de opgeviste
schelpen in verschillende fauna’s op te delen. Daarnaast
spelen verschillen in de conservering van de schelpen hier
een ondersteunende rol. De gebruikte informatie over de
ecologie van de aangetroffen soorten is afkomstig uit Gittenberger & Janssen (1998), Hopner Petersen (2001), De
Bruyne & De Boer (2008), Moerdijk et al. (2010) en De
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
Bruyne et al. (2013). Zoals hierboven aangegeven worden al de bestudeerde schelpen in pleistocene fauna’s geplaatst op basis van hun conservering. Het grootste deel
van de aangetroffen soorten is marien. Al deze soorten
komen voor in relatief ondiep water, wat natuurlijk goed
past bij de Noordzee, een ondiepe zee op het continentale plat (De Wolf, 1990). De ondiepste soorten komen
tot maximaal ongeveer 35 meter diepte voor, terwijl een
groot deel van de aangetroffen soorten tegenwoordig vanaf net onder het intergetijdengebied tot meer dan 50 meter diepte voorkomt. Cerastoderma edule, Macoma balthica, Mytilus edulis en Peringia ulvae leven meestal wat
ondieper (<15 meter tot het intergetijdengebied), maar
ook die soorten komen soms wat dieper voor. Het grootste deel van de soorten komt ook tegenwoordig nog in de
Noordzee voor, maar zeker niet in alle gevallen kustnabij
(bijvoorbeeld Mactra glauca en Dosinia exoleta). Soorten die tegenwoordig niet meer in de Nederlandse Noordzee voorkomen zijn uitgestorven (Venerupis senescens en
Mactra stultorum plistoneerlandica) of leven elders: ten
eerste zijn er de meer zuidelijke soorten Acanthocardia
tuberculata, Lutraria magna en Diodora graeca, die tegenwoordig vanaf de zuidkust van Engeland tot aan de
westkust van Afrika voorkomen. Daarnaast is er Tridonta
borealis, een boreaal tot arctische soort waarvan de zuidgrens van het verspreidingsgebied tegenwoordig net in
de noordelijke Noordzee ligt. Een deel van de opgeviste kleppen van Modiolus modiolus en Mytilus edulis s.l.
heeft resten van het periostracum (plaat 1 fig. B en E).
Dat wordt ook wel aangetroffen bij Tridonta borealis uit
het Eurogeulgebied (Janse, 2005 en plaat 2 fig. A). Dat
kan een indicatie zijn dat deze soorten tot dezelfde fauna
behoren. De meeste gevonden soorten leven op zandige
bodems, terwijl Anomia ephippium, Ostrea edulis en Mimachlamys varia hard substraat verkiezen (daarbij soms
gebruikmakend van oesterbanken). Ten slotte is Cerastoderma glaucum een duidelijke brakwatersoort, terwijl
Bithynia tentaculata, Radix sp. en Valvata piscinalis typische zoetwatersoorten zijn.
Tijdens expeditie 42 werden er twee exemplaren van Corbicula fluminalis s.l. opgevist. Deze zoet- tot zwak brakwatersoort was nog niet eerder opgevist uit het Eurogeulgebied en is in West Europa niet uit het Laat Pleistoceen
bekend, maar enkel uit het Vroeg Pleistoceen en het late
Midden Pleistoceen (Meijer & Preece, 2000). Het voorkomen van deze soort wordt verklaard door de zandwinactiviteiten voor Maasvlakte 2. Daar is namelijk tot op
20 meter onder de zeebodem zand gewonnen (Mol et al.,
2010; Busschers et al., 2012) en op het strand van Maasvlakte 2 was dit schelpje kort na de suppletie erg algemeen (Janse & Van Peursen, 2012), maar tegenwoordig
een stuk zeldzamer. Dat komt doordat deze enigszins ontkalkte schelpjes in de branding snel vergaan (pers. comm.
Anton Janse, 2013). Op de stranden van Hoek van Holland en de Zandmotor, die met veel minder diep gewonnen zand gesuppleerd zijn (Langeveld, 2013) is Corbi-
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
33
cula juist een heel zeldzame verschijning (en nooit algemeen geweest, ook niet direct na suppletie). Er zijn uit
het zandwingebied voor Maasvlakte 2 ook oudere zoogdiersoorten opgevist: Elephas antiquus Falconer & Cautley, 1847 en Stephanorhinus kirchbergensis (Jäger, 1839)
(Mol et al., 2012) en ook van het strand van Maasvlakte 2
zijn dergelijke (en oudere) soorten zoogdieren opvallend
talrijk bekend (Mol & Langeveld, 2014, 2016; Mol et al.,
2015). Duidelijk is dus dat deze oudere fossielen uit de
diepere lagen afkomstig zijn, blootgelegd door de diepe
zandwinning ten behoeve van Maasvlakte 2.
Het is dus duidelijk dat het opgeviste fossiele molluskenmateriaal verschillende fauna’s vertegenwoordigt, namelijk op zijn minst 1) een relatief warme mariene fauna (waarschijnlijk Eemien), 2) een koude mariene fauna
(waarschijnlijk Weichselien; Janse, 2014), 3) een brakwaterfauna (waarschijnlijk Eemien of Weichselien), 4) een
zoetwaterfauna (waarschijnlijk Weichselien; Wesselingh
et al., 2010) en 5) een zoet- tot zwak brakwaterfauna uit
het Vroeg of Midden Pleistoceen. Het is erg waarschijnlijk dat het mariene Eemienmateriaal (fauna 1) twee verschillende fauna’s vertegenwoordigt, namelijk een zeer
ondiepe (intergetijdengebied tot 15 meter diepte) en een
iets diepere, tot 35 meter. Deze diversiteit past goed in
het Laat Pleistoceen, met snelle temperatuurschommelingen en daaraan gekoppeld een snelle zeespiegelbeweging
(Spaink, 1958) en daar weer aan gekoppeld een snelle verschuiving van facies (milieus) over het Eurogeulgebied,
van terrestrisch naar vol marien en weer terug naar terrestrisch (inclusief fluviatiel).
Tabel 1. Pleistocene schelpen, opgevist tijdens Noordzee-expedities 38, 41, 42 en 43. Met uitzondering van de dominante soorten Acanthocardia tuberculata, Ostrea edulis en Buccinum undatum werden de schelpen systematisch verzameld: elk exemplaar ging mee.
SOORT
Acanthocardia tuberculata (Linnaeus, 1758)
ExP 38
ExP 41
ExP 42
ExP 43
145
146
373
170
Anomia ephippium Linnaeus, 1758
4
3
1
2
Cerastoderma edule (Linnaeus, 1758)
4
16
13
22
12
3
4
7
Cerastoderma glaucum (Bruguière, 1789)
5
5
4
9
Chamelea striatula (Da Costa, 1778)
2
Cerastoderma edule forma major (Bucquoy et al., 1892)
1
Corbicula fluminalis (Müller, 1774) s.l.
2
Donax vittatus (Da Costa, 1778)
1
Dosinia exoleta (Linnaeus, 1758)
2
Gari fervensis (Gmelin, 1791)
2
1
Laevicardium oblongum crassum (Gmelin, 1791)
8
9
6
5
Lutraria lutraria (Linnaeus, 1758)
3
1
3
2
1
1
2
5
9
10
18
13
16
23
16
6
8
23
7
19
5
6
3
Modiolus modiolus (Linnaeus, 1758)
3
16
9
18
Mya truncata Linnaeus, 1758
3
1
1
1
Mytilus edulis Linnaeus, 1758 s.l.
10
20
12
20
Ostrea edulis Linnaeus, 1758
85
128
69
89
2
1
Lutraria magna (Da Costa, 1778)
Macoma balthica (Linnaeus, 1758)
Mactra glauca Born, 1778
Mactra stultorum plistoneerlandica Van Regteren Altena, 1937
Mimachlamys varia (Linnaeus, 1758)
Spisula elliptica (Brown, 1827)
1
2
Spisula solida (Linnaeus, 1758)
Spisula subtruncata (Da Costa, 1778)
1
Tridonta borealis (Schumacher, 1817)
3
Venerupis senescens (Cocconi, 1873)
2
3
1
1
Zirfaea crispata (Linnaeus, 1758)
1
4
13
11
Buccinum undatum Linnaeus, 1758
3
39
24
33
433
603
440
Diodora graeca (Linnaeus, 1758)
1
totaal
342
34
SOORT
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
LITERA- NIEUWE
TUUR TOCH- B I O TO O P
TEN
O PM ER K I N G EN
B I V A L V I A
Abra cf. alba (Wood, 1802)
Acanthocardia tuberculata (Linnaeus, 1758)
Acanthocardia echinata (Linnaeus, 1758)
Anomia ephippium Linnaeus, 1758
Cerastoderma edule (Linnaeus, 1758)
Cerastoderma edule forma major (Bucquoy et al., 1892)
Cerastoderma glaucum (Bruguière, 1789)
•
•
•
•
•
•
•
Chamelea striatula (Da Costa, 1778)
Corbicula fluminalis (Müller, 1774) s.l.
Donax vittatus (Da Costa, 1778)
Dosinia exoleta (Linnaeus, 1758)
Dosinia lupinus (Linnaeus, 1758)
Ensis indet.
Gari indet.
•
•
•
•
Lutraria lutraria (Linnaeus, 1758)
Lutraria magna (Da Costa, 1778)
Macoma balthica (Linnaeus, 1758)
Mactra glauca Born, 1778
Mactra stultorum (Linnaeus, 1758)
Mactra stultorum plistoneerlandica Van Regteren Altena, 1937
Mimachlamys varia (Linnaeus, 1758)
•
•
•
•
•
•
•
Mya truncata Linnaeus, 1758
Mytilus edulis Linnaeus, 1758 s.l.
Ostrea edulis Linnaeus, 1758
Pholas dactylus (Linnaeus, 1758)
Spisula indet.
Spisula elliptica (Brown, 1827)
Spisula solida (Linnaeus, 1758)
Spisula subtruncata (Da Costa, 1778)
Tridonta borealis (Schumacher, 1817)
Tridonta (cf.) montagui (Dillwyn, 1817)
Venerupis senescens (Cocconi, 1873)
Zirfaea crispata (Linnaeus, 1758)
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Koud?
zoetwater Vroeg Pleistoceen of laat Midden Pleistoceen
•
•
marien
marien
marien
marien
marien
Alleen aangehecht op mammoetbot
marien
Alleen aangehecht op mammoetbot
•
marien
•
marien
•
marien
•
marien
•
marien
•
Warm
marien
marien
•
•
•
marien
•
•
•
marien
marien
brakwater
•
•
Alleen aangehecht op mammoetbot
Warm
•
•
•
Modiolus modiolus (Linnaeus, 1758)
marien
marien
marien
•
Gari fervensis (Gmelin, 1791)
Laevicardium oblongum crassum (Gmelin, 1791) /
castaneum Vidal, 2005
•
•
•
•
•
•
•
•
marien
Uitgestorven
marien
marien
Koud?
marien
marien
marien
marien
Alleen aangehecht op mammoetbot
marien
Alleen aangehecht op mammoetbot
marien
marien
marien
marien
Koud
marien
•
•
marien
Uitgestorven
marien
G A S T R O P O D A
Bithynia tentaculata (Linné, 1758)
Buccinum undatum Linnaeus, 1758
Diodora graeca (Linnaeus, 1758)
Euspira catena (Da Costa, 1778)
Euspira cf. catenoides (Wood,1842)
Nassarius reticulatus (Linnaeus, 1758)
Natica catena (Da Costa, 1778)
Peringia ulvae (Pennant, 1777)
Radix sp.
Valvata piscinalis (Müller, 1774)
•
•
•
•
•
zoetwater Alleen aangehecht op mammoetbot
•
•
marien
marien
marien
marien
•
marien
•
marien
•
•
•
Warm
marien
Alleen aangehecht op mammoetbot
zoetwater Alleen aangehecht op mammoetbot
zoetwater Alleen aangehecht op mammoetbot
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
K alKKoKerwormen
Tussen het opgeviste materiaal zijn ook vrij talrijk opvallende clusters kokerwormen (fig. 3). Deze zijn toe te
schrijven aan de driekantige kalkkokerworm Spirobranchus triqueter (Linnaeus, 1758) (Prud’homme van Reine,
1970; Ten Hove, 2013). Ze worden losgebroken gevonden, of vastgehecht op fossiele schelpen, met name Buccinum undatum, Ostrea edulis, Modiolus modiolus en in
mindere mate op Acanthocardia tuberculata en Anomia
ephippium. De ouderdom van dit materiaal is onduidelijk.
Deze kalkkokerworm komt (lokaal) levend in de Noordzee voor (Ten Hove, 2013). De opgeviste exemplaren lijken echter allemaal slechts de lege kokertjes te zijn: er
werden geen wormen waargenomen en het materiaal stonk
ook niet tijdens het drogen. Op met Eurogeulzand gesuppleerde stranden zijn deze kokerwormen uitermate zeldzaam. Van muiltjes Crepidula fornicata (Linnaeus, 1758)
van het strand van Maasvlakte 2 zijn clustertjes van identiek bewaard gebleven driekantige kalkkokerwormen bekend (NMR993000098709). Het muiltje komt sinds nauwelijks 100 jaar voor in de Noordzee en is hier een exoot
afkomstig van de Noord-Amerikaanse oostkust (De Bruyne, 2004). De ouderdom van de lege kokers op de fossiele
schelpen is dus niet goed in te schatten.
c onserVering
Alle aragonitische pleistocene schelpen zijn dof en gerekristalliseerd, maar de precieze conservering varieert van
exemplaar tot exemplaar. Verreweg het grootste deel is matig tot sterk afgesleten, maar sommige exemplaren zijn bijzonder goed bewaard gebleven. Vooral bij Acanthocardia
tuberculata, waar grote opgeviste monsters van beschikbaar zijn (765 complete kleppen), is dit duidelijk. Bij verreweg het grootste deel is de sculptuur van de ribben grotendeels verdwenen en zijn de ribben onder de umbo zelf
ook gesleten. Soms is er zelfs een gat onder de umbo ont-
2 cm
B oorgat
In een exemplaar van Mytilus edulis Linnaeus, 1758 s.l.
van expeditie 42 (NMR993000098936) werd een boorgat gevonden (plaat 1 fig. B). Het ronde boorgat heeft een
diameter van circa 1,8 mm aan de buitenzijde en circa 1,7
mm aan de binnenzijde van de mossel; het boorgat heeft
vrijwel verticale wanden en is cilindrisch van vorm. Aan
de hand van deze kenmerken kan het boorgat worden gedetermineerd als Oichnus simplex Bromley, 1981. Dit type
wordt vaak toegeschreven aan slakken uit de Muricidae
(Bromley, 1981; Cadée & Wesselingh, 2009).
35
Fig. 3. Driekantige kalkkokerworm Spirobranchus triqueter (Linnaeus, 1758) op Acanthocardia tuberculata (Linnaeus, 1758),
Noordzee-expeditie 38.
Fig. 4. Niet alleen grote schelpen zoals Mactra glauca Born, 1778,
maar ook kleinere soorten zoals Diodora graeca (Linnaeus, 1758)
worden opgevist. Noordzee-expeditie 38.
staan (plaat 1 fig. G). Maar er zijn ook enkele vrijwel perfect bewaard gebleven exemplaren, waarbij een groot deel
van de details van de sculptuur en het slot en zelfs resten
van de kleurbanden bewaard zijn gebleven (plaat 1 fig. F).
Deze laatste kleppen, die erg zeldzaam zijn, zijn hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks herwerkt in het Weichselien. De afgesleten kleppen zijn hoogstwaarschijnlijk wel
Tabel 2: Totale soortenlijst van de fossiele (pleistocene) schelpen opgevist uit het Eurogeulgebied op basis van Mol et al. (2006), Wesselingh et al. (2010, 2013), Kuitems et al. (2015) en de nieuwe Noordzee-expedities (38, 41, 42 en 43).
● Literatuur: soort is bekend uit literatuur. ● Nieuwe tochten: soort is bekend uit de nieuwe tochten. ● Biotoop: mariene, brakwater- en
zoetwatersoorten. ● Opmerkingen: ○ Alleen aangehecht op mammoetbot = soort is alleen gevonden door Wesselingh et al. (2010), vastgekit op een mammoetbot. Het gaat dan in veel gevallen om kleine en breekbare (zoetwater-)soorten. ○ Warm = soort heeft tegenwoordig een zuidelijker verspreiding, in de praktijk is dat vanaf het zuiden van Engeland. ○ Koud = soort heeft tegenwoordig een noordelijker
verspreiding. ○ Vroeg Pleistoceen of laat Midden Pleistoceen = Corbicula is fossiel niet uit het Laat Pleistoceen van Noordwest-Europa
bekend. Zie de tekst voor meer details.
36
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
5 cm
A
C
B
D
F
E
G
H
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
Plaat 1. Fossiele schelpen opgevist uit het Eurogeulgebied.
A. Lutraria magna (Da Costa, 1778) (NMR993000098907 ).
B. Mytilus edulis Linnaeus, 1758 s.l. (NMR993000098936 ) met
Oichnus simplex Bromley, 1981 (close-up).
C. Ostrea edulis Linnaeus, 1758 (NMR993000098941 ).
D. Mactra stultorum plistoneerlandica Van Regteren Altena, 1937
(NMR993000098921 ).
E. Modiolus modiolus (Linnaeus, 1758) (NMR993000098927 ).
F en G. Acanthocardia tuberculata (Linnaeus, 1758)
(NMR993000098866 ).
H. Mactra glauca Born, 1778 (NMR993000098915 ).
herwerkt in het Weichselien, voornamelijk door de Oerrijn/maas (Laban & Rijsdijk, 2002; Wesselingh et al., 2010).
De kleppen met gaten onder de top zouden zelfs enige tijd
in de branding hebben kunnen liggen (Cadée & Wesselingh, 2009; Cadée, 2013). Een aantal exemplaren van de
brede strandschelp Mactra glauca vertoont aan de buitenzijde een bijzonder goede conservering. Op basis van alleen deze conservering (nog vrij sterk glanzend en ietwat
blauwig) zouden deze kleppen in het Holoceen geplaatst
kunnen worden, maar op basis van de rekristallisatie en
de kalkige binnenzijde moeten dit toch Eemfossielen zijn.
Mogelijk zijn ook deze bijzonder goed bewaarde kleppen
niet/nauwelijks omgewerkt.
Conclusies
1 Vissen naar pleistocene zoogdieren levert ook waardevolle gegevens over pleistocene schelpen op. Niet alleen over de grote soorten, maar ook over relatief kleine
soorten (fig. 4). Tijdens expeditie 38 werd er zelfs een
exemplaar van Donax vittatus (Da Costa, 1778) met een
lengte van slechts 17 mm opgevist (plaat 2 fig. B), veel
kleiner dan de maaswijdte van de zak. Dat komt doordat de zak in de loop van de trek steeds voller raakt met
divers zeeleven. Vooral zeesterren Asterias rubens Linnaeus, 1758 verkleinen de maaswijdte sterk.
2 De opgeviste soorten zijn ook bekend van stranden versterkt met/(deels) bestaande uit sediment uit het Eurogeulgebied, namelijk de eerste Maasvlakte (Hordijk &
Janse, 1987), Maasvlakte 2 (Janse & Van Peursen, 2012;
Kuitems et al., 2015), Hoek van Holland (Langeveld,
2011) en de Zandmotor (Van der Valk et al., 2011). Dat
toont aan dat de gegevens die voortkomen uit het verzamelen op de opgespoten stranden, ook werkelijk meer
inzicht opleveren over de fauna’s van het Eurogeulgebied. Opgevist en opgeraapt materiaal zijn dus aanvullend op elkaar (Mol et al., 2013).
3 Een groot voordeel van de opgeviste schelpen ten opzichte van de opgespoten schelpen is het feit dat grote
breekbare soorten zoals Mactra glauca en Lutraria magna aan boord compleet kunnen worden verzameld, terwijl dit op de opgespoten stranden vrijwel onmogelijk
is (jaren zoeken op het strand van Hoek van Holland en
37
de Zandmotor leverden de eerste auteur vele tientallen
fragmenten, maar slechts een complete klep van Mactra glauca). Dit geldt ook voor de wat stevigere, maar
eveneens grote Mytilus edulis s.l. en Modiolus modiolus.
Hierdoor is het bestuderen van deze grote soorten op basis van het opgespoten materiaal onmogelijk, in tegenstelling tot op basis van het opgeviste materiaal.
4 Aangehecht materiaal op mammoetbotten toont aan dat de
botten en de fossiele schelpen, waar meer dan 50.000 jaar
tussen zit, samen in dezelfde laag voorkomen, waarbij de
schelpen lokaal verspoeld zijn (Wesselingh et al., 2010).
Een simpele observatie tijdens de expedities vormt hiervoor
extra onderbouwing: wanneer een trek geen botten oplevert, zitten er ook geen fossiele schelpen in en vice versa.
5 De variatie in molluskenfossielen over korte afstand is
opvallend groot. Niet op alle expedities is precies hetzelfde gebied aangedaan. Op expeditie 41 is er een wat
groter gebied aangedaan dan op expeditie 42. Op expeditie 41 werd er in totaal meer Spirobranchus triqueter
opgevist, zowel los, als op de toen ook meer gevonden
Mytilus edulis s.l. en Modiolus modiolus, terwijl Mactra
stultorum plistoneerlandica en Mactra glauca toen minder algemeen waren (fig. 5). De koude fauna lijkt op expeditie 41 dus meer opgevist, terwijl de warme fauna op
expeditie 42 juist meer werd opgevist. Mogelijk wordt dit
verklaard door variatie in het paleo-landschap in combinatie met de zandwinningactiviteiten. Uit strandvondsten
is een soortgelijk patroon bekend (Langeveld, 2013).
Fig. 5. De koudere soorten Mytilus edulis Linnaeus, 1758 s.l. en
Modiolus modiolus (Linnaeus, 1758) waren algemener tijdens
Noordzee-expeditie 41, terwijl Mactra stultorum plistoneerlandica
Van Regteren Altena, 1937 en M. glauca Born, 1778 juist algemener waren tijdens Noordzee-expeditie 42.
Percentage t.o.v. het totaal van de
systematisch verzamelde mollusken
0
2
4
6
8 10 12 14 16 18
Mactra glauca
Born, 1778
Mactra stultorum
plistoneerlandica
Van Regteren Altena, 1937
Modiolus modiolus
(Linnaeus, 1758)
Mytilus edulis
Linnaeus, 1758 s.l.
Exp. 41
Exp. 42
38
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
2 cm
A
C
B
D
E
F
G
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
Plaat 2. Fossiele schelpen opgevist uit het Eurogeulgebied.
A. Tridonta borealis (Schumacher, 1817) (NMR993000098949 ).
B. Donax vittatus (Da Costa, 1778) (NMR993000098892 ).
C. Chamelea striatula (Da Costa, 1778) (NMR993000098888 ).
D. Diodora graeca (Linnaeus, 1758) (NMR993000098891 ).
E. Venerupis senescens (Cocconi, 1873) (NMR993000098950 ).
F. Corbicula fluminalis (Müller, 1774) s.l. (NMR993000098890 ).
G. Gari fervensis (Gmelin, 1791) (NMR993000098895 ).
6 De waarnemingen aan de conservering van de schelpen
leiden tot een voorzichtige interpretatie: in de loop van
de Oerrijn, die in het Weichselien een enorm vlechtend
rivierstelsel vormde (Laban & Rijsdijk, 2002; Busschers,
2008; Berendsen, 2011), moeten kleine eilandjes (letterlijk) met niet omgewerkte Eemienfossielen aanwezig zijn
geweest. Niet omgewerkt Eemien is ook bekend uit boringen in het Eurogeulgebied (Rijsdijk et al., 2013) en dezelfde conclusie werd onafhankelijk door Wesselingh et
al. (2013; zie ook Kuitems et al., 2015) getrokken voor
opgevist materiaal. Het gros van de opgeviste mollusken
is echter omgewerkt en gemengd, zoals blijkt uit hun conservering, aangehecht sediment op mammoetbotten (Wesselingh et al., 2010), steekkernen in het Eurogeulgebied
(pers. obs.; Busschers et al., 2012; Rijsdijk et al., 2013)
en het gedrag van de Oerrijn (Laban & Rijskdijk, 2002).
Deze schelpen zitten in de bodem dus al niet meer in hun
oorspronkelijke faunasamenstelling en het ex-situ verzamelen zorgt dus niet voor extreem veel informatieverlies.
Dankwoord
De eerste auteur is veel dank verschuldigd aan Anton Janse † voor fijne en inspirerende discussies over de fossiele
mollusken uit het Eurogeulgebied.
Literatuur
Berendsen, H.J.A., 2011. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie. 6e druk. Van
Gorcum, Assen.
Bromley, R.G. 1981. Concepts in ichnotaxonomy illustrated by small round holes in shells. – Acta Geològica Hispànica 16: 55-64.
Busschers, F.S., 2008. Unravelling the Rhine: response of
a fluvial system to climate change, sea-level oscillation
and glaciation. Proefschrift Amsterdam VU.
Busschers, F., S. van Heteren, W. Westerhoff, 2012. Het
stratigrafische raamwerk voor de geologische opbouw
van het zandwingebied Maasvlakte 2. Rapport 1 van
het geo-archeologisch en paleontologisch onderzoek
zandwingebied en buitencontour Maasvlakte 2. TNO
2012 R11131.
Cadée, G.C., 2013. Massaal aanspoelen van levende kokkels Cerastoderma edule (L.) gebruikt als tafonomie
experiment. – Afzettingen WTKG 34 (3): 74-78.
Cadée, G.C. & F.P. Wesselingh, 2009. Van levend schelpdier naar fossiele schelp: tafonomie van Nederlandse
39
strandschelpen. Informatieblad van de Nederlandse
Malacologische Vereniging nr. 13. http://www.spirula.
nl/publicaties/informatiebladen/NMVinfoblad13.pdf
De Bruyne, R.H., 2004. Veldgids schelpen. KNNV Uitgeverij & Jeugdbondsuitgeverij, Utrecht.
De Bruyne, R.H. & Th.W. de Boer, 2008. Schelpen van de
Waddeneilanden. Gids van de schelpen en weekdieren
van Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog. Fontaine Uitgevers, ’s-Graveland.
De Bruyne, R.H., S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling
& R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Uitgeverij Tirion, Utrecht
en Stichting ANEMOON, Lisse.
De Wolf, P. (ed.), 1990. De Noordzee. Uitgeverij Terra,
Zutphen.
Gittenberger, E. & A.W. Janssen (red.), 1998. De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brak water. Nederlandse fauna 2.
Nationaal Natuurhistorisch museum Naturalis/KNNV
Uitgeverij/European Invertebrate Survey - Nederland.
Hopner Petersen, G., 2001. Studies on some Arctic and Baltic Astarte species (Bivalvia, Mollusca). – Meddelelser
om Gronland, Bioscience 52: 5-71.
Hordijk, L. & A. Janse, 1987. Mollusken uit het Pleistoceen
van het Waterweggebied. – Afzettingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie 8 (4): 68-74.
Janse, A., 2005. Waarnemingen van een wandelaar, ofwel:
stratigrafie vanaf de wal: strandsuppleties Goeree Voorne (Zuid-Holland). Afzettingen van de Werkgroep voor
Tertiaire en Kwartaire Geologie 26 (4): 59-63.
Janse, A., 2014. Suppletie. Maasvlakte, feiten en fictie. –
Voluta KZGW 20 (2): 4-10.
Janse, A. & A. van Peursen, 2012. Een KZGW/NMV/
WTKG excursie op het nieuwe Maasvlakte-2 strand 23
juni 2012. – Afzettingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie 33 (4): 89-92.
Kuitems, M., Th. van Kolfschoten, F. Busschers, D. de
Loecker, 2015. The Geoarchaeological and Palaeontological research in the Maasvlakte 2 sand extraction
zone and on the artificially created Maasvlakte 2 beach
– a synthesis. – BOORrapporten 566: 351-398.
Laban, C. & K. Rijsdijk, 2002. De Rijn-Maasdelta’s in
de Noordzee. – Grondboor & Hamer 56 (3/4): 60-65.
Langeveld, B., 2011. Fossiele mollusken van het strand van
Hoek van Holland. – Afzettingen van de Werkgroep
voor Tertiaire en Kwartaire Geologie 32 (4): 76-82.
Langeveld, B., 2013. De Zandmotor versus het strand van
Hoek van Holland: opvallende verschillen in de vondstfrequentie van fossiele kleppen van bivalven geven informatie over de geologische geschiedenis van de zandwingebieden. – Afzettingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie 34 (4): 177-181.
Meijer, T. & R.C. Preece, 2000. A review of the occurrence
of Corbicula in the Pleistocene of North-West Europe.
– Geologie en Mijnbouw/Netherlands Journal of Geosciences 79 (2/3): 241-255.
40
Moerdijk, P.W. et al., 2010. De fossiele schelpen van de
Nederlandse kust. Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis, Leiden.
Mol, D., 2012. Twee etmalen korren in de Eurogeul: trok
de kotter OD7 door een mammoetkerkhof? – Afzettingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire
Geologie 33 (1): 7-10.
Mol, D. & B. Langeveld, 2014. Wat determinatiesessies
aan nieuwe gegevens kunnen opleveren: nieuws van
het strand van Maasvlakte 2. – Afzettingen van de
Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie 35
(2): 40-59.
Mol, D. & B. Langeveld, 2016. Safari mammoetsteppe.
Historyland, Hellevoetsluis.
Mol, D. & K. Post, 2010. Gericht korren op de Noordzee
voor de zoogdierpaleontologie: een historisch overzicht
van de uitgevoerde expedities. – Cranium 27 (2): 14-28.
Mol, D., W. Borst & J. Reumer, 2010. De eerste fossiele
hyenakeutel uit de Noordzee. – Straatgras 22 (5): 91-93.
Mol, D., K. Post, & H. van der Plicht (2012) Fossielen
van bosneushoorn (Stephanorhinus kirchbergensis) en
bosolifant (Elephas antiquus) uit het Eurogeulgebied.
– Cranium 29 (2): 20-25.
Mol, D., B. Langeveld, A. Janse, W. Langendoen & J. Smolarz, 2015. Determinatiedag fossiele strandvondsten
van Maasvlakte 2 in Futureland: een verslag. – Cranium 32 (1): 49-58.
Mol, D., H. van der Plicht, J. de Vos, B. Gravendeel, W.
Langendoen, W. van den Broek, B. Langeveld, F. Dieleman & J. Reumer, 2013. The Eurogeul area - new
paleontological data of this part of the North Sea. Abstracts & Guide Book International Conference “World
of Gravettian Hunters”, Kraków, Poland, 25th – 28th
June, 2013, 58-63.
Mol, D., K. Post, J.W.F. Reumer, J. van der Plicht, J. de
Vos, B. van Geel, G. van Reenen, J.P. Pals & J. Glimmerveen, 2006. The Eurogeul - first report of the palaeontological, palynological and archaeological investigations of this part of the North Sea. – Quaternary International 142/143: 178-185.
Prud’homme van Reine, W.J., 1970. Wat vind ik aan het
strand? Zevende druk. Thieme, Zutphen.
Rijsdijk, K.F., I.C. Kroon, T. Meijer, S. Passchier, T.A.G.P.
van Dijk, F.P.M. Bunnik & A.C. Janse, 2013. Reconstructing Quaternary Rhine-Meuse dynamics in the
southern North Sea: architecture, seismolithofacies associations and malacological biozonation. – Journal of
Quaternary Science 28 (5): 453-466.
Spaink, G., 1958. De Nederlandse Eemlagen. I. Algemeen overzicht. – Wetenschappelijke mededelingen
Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging 29: 1-44.
Ten Hove, H., 2013. Spirobranchus triqueter (Linnaeus,
1758). In: G. Read & K. Fauchald (red.). World Polychaeta database. Geraadpleegd via World Register of
Marine Species http://www.marinespecies.org/aphia.
php?p=taxdetails&id=555935 op 9-11-2013.
afzettingen wtkg 40 (2), 2019
Van der Valk, B., D. Mol & H. Mulder, 2011. Mammoetbotten en schelpen voor het oprapen: verslag van een
onderzoeksexcursie naar fossielen op ‘De Zandmotor’
voor de kust tussen Ter Heijde en Kijkduin (Zuid-Holland). – Afzettingen van de Werkgroep voor Tertiaire
en Kwartaire Geologie 32 (3): 51-53.
Van Regteren Altena, C.O., A. Bloklander & L.P. Pouderoyen, 1965. De fossiele schelpen van de Nederlandse
stranden en zeegaten. Eerste serie, tweede druk. Uitgave van de Nederlandse Malacologische Vereniging.
Wesselingh, F., D. de Loecker, W. Borst & O. van Tongeren, 2013. 5 Mollusken. Succesvol botvangen. Rapport
4 van het geo-archeologisch en paleontologisch onderzoek zandwingebied en buitencontour Maasvlakte 2.
Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden, 31-34.
Wesselingh, F., K. Post, A. Janse, T. Meijer & D. Mol,
2010. Schelpjes en takken op mammoetbeenderen geven inzicht in het laat-pleistocene afzettingsmilieu van
de Eurogeul. – Cranium 27 (2): 29-31.
1
Bram Langeveld, Natuurhistorisch Museum Rotterdam,
Westzeedijk 345, 3015 AA Rotterdam,
e-mail:
[email protected]
2
Dick Mol, Natuurhistorisch Museum Rotterdam, Westzeedijk 345, 3015 AA Rotterdam, e-mail:
[email protected]