oefening

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  oefening    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• oe·fe·ning

Woordherkomst en -opbouw

• Naamwoord van handeling van oefenen met het achtervoegsel -ing

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	oefening	oefeningen
verkleinwoord	oefeningetje	oefeningetjes

Zelfstandig naamwoord

de oefening v

1. activiteit die erop gericht is om een vaardigheid te leren of te verbeteren

   • De oefening bleek toch zwaarder dan gedacht. 

Hyponiemen

   

ademhalingsoefening alarmoefening brugoefening buikspieroefening geduldoefening geheugenoefening gerechtsoefening godsdienstoefening grondoefening herhalingsoefening invuloefening knotsoefening landingsoefening lichaamsoefening ontspanningsoefening partneroefening rekoefening stemoefening stijloefening taaloefening toesteloefening valoefening vertaaloefening vervolgoefening vingeroefening vloeroefening vlootoefening wraakoefening yogaoefening zangoefening

Afgeleide begrippen

• oefeninghouder, oefeningstherapie

Uitdrukkingen en gezegden

• Het is einde oefening

Het is afgelopen

• Oefening baart kunst

Men leert iets door het te oefenen

Vertalingen

    1. test om de kennis te peilen   

Duits: Übung (de) v Engels: exercise (en) Frans: exercice (fr) m

Papiaments: ehersisio Pools: ćwiczenie (pl) o Spaans: ejercicio (es) m, práctica (es) v

Gangbaarheid

• Het woord oefening staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oefening" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
99 %	van de Vlamingen.