Naar inhoud springen

han

Uit WikiWoordenboek
  • han
Naar frequentie 23

han

  1. hij (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, nominatief)
De Deense persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud 1. 2. 2. formeel 3. m 3. v 3. o
Nominativ jeg du De han hun det
Genitiv min din Deres hans hendes dets
Dativ - dig Dem ham - det
Akkusativ mig dig Dem ham hende det
Meervoud 1. 2. 3. mv
Nominativ vi I de
Genitiv vores jeres deres
Dativ os jer -
Akkusativ os jer dem
    • han
    Naar frequentie 15

    han

    1. hij (3e persoon enkelvoud nominatief mannelijk, alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen)
      «Han er min beste venn.»
      Hij is mijn beste vriend.
    2. hem (3e persoon enkelvoud accusatief mannelijk, alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen)
    • [2]: ham (voor personen en gepersonificeerde begrippen)
    getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
    enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
    2e    du  jij  deg  jou
    3e m persoon
    m ding
     han 
     den 
    hij  han  /  ham 
     den 
    hem
    v persoon
    v ding
     hun 
     den 
    zij  henne 
     den 
    haar
    o  det  het  det  het
    meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
    2e    dere  jullie  dere  jullie
    3e    de  zij  dem  hen
    beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u
    • han

    han

    1. hij (3e persoon enkelvoud nominatief mannelijk)
    2. hem (3e persoon enkelvoud accusatief mannelijk)
      «Kvinna dytta han vekk.»
      De vrouw duwde hem weg.
    • [2]: honom (verouderde vorm)
    getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
    enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
    2e    du  jij  deg  jou
    3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
    v  ho  zij  ho  /  henne  haar
    o  det  het  det  het
    meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
    2e    de  jullie  dykk  jullie
    3e    dei  zij  dei  hen
    beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u
    vervoeging van
    haber

    han

    1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van haber
    Naar frequentie 14

    han

    1. hij