Naar inhoud springen

hafa

Uit WikiWoordenboek
  • ha·fa
  • Ontleend aan het Oudnoordse werkwoord hafa
Naar frequentie 81
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
hafa hafði höfðum haft
volledig

*Werkwoord 1

hafa + accusatief

  1. overgankelijk beschikken over, hebben
  2. overgankelijk bewaren, bijhouden, houden, vasthouden
  3. overgankelijk lijden, voelen
  • [1]: "hafa" verwijst naar het abstracte bezit van iets. "eiga" (Engels: to have) verwijst naar het eigendom van een zaak.

*Werkwoord 2

hafa (met voltooid deelwoord in onzijdige vorm enkelvoud)

  1. hulpwerkwoord hebben

hafa

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van haf


hafa

  1. hebben
  2. dragen