aangrijpen
Apparence
Étymologie
[modifier le wikicode]- Dérivé par préfixation de grijpen « saisir ».
Verbe
[modifier le wikicode]Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | grijp aan | greep aan |
jij | grijpt aan | |
hij, zij, het | grijpt aan | |
wij | grijpen aan | grepen aan |
jullie | grijpen aan | |
zij | grijpen aan | |
u | grijpt aan | greep aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | aangrijpend | aangegrepen |
aangrijpen \Prononciation ?\ transitif
- Saisir, empoigner, prendre, agripper.
- De gelegenheid aangrijpen.
- Saisir l’occasion, saisir la balle au bond.
- De gelegenheid aangrijpen.
- (Militaire) Attaquer, assaillir.
- (Sens figuré) affecter Émouvoir.
- (Technique) Mordre.
- De tandwielen grijpen goed aan.
- Les engrenages mordent bien.
- De riem werd tussen de wielen aangegrepen.
- La courroie s’est prise entre les roues.
- De tandwielen grijpen goed aan.
Synonymes
[modifier le wikicode]saisir
attaquer
affecter
mordre
Taux de reconnaissance
[modifier le wikicode]- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,8 % des Flamands,
- 98,8 % des Néerlandais.
Prononciation
[modifier le wikicode]- Pays-Bas : écouter « aangrijpen [Prononciation ?] »
Références
[modifier le wikicode]- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]