uitglijden

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit (out) +‎ glijden (to slide).

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

uitglijden

  1. to slip (to lose one's traction)

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitglijden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive uitglijden
past singular gleed uit
past participle uitgegleden
infinitive uitglijden
gerund uitglijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular glij uit, glijd uit gleed uit uitglij, uitglijd uitgleed
2nd person sing. (jij) glijdt uit, glij uit2, glijd uit2 gleed uit uitglijdt uitgleed
2nd person sing. (u) glijdt uit gleed uit uitglijdt uitgleed
2nd person sing. (gij) glijdt uit gleedt uit uitglijdt uitgleedt
3rd person singular glijdt uit gleed uit uitglijdt uitgleed
plural glijden uit gleden uit uitglijden uitgleden
subjunctive sing.1 glijde uit glede uit uitglijde uitglede
subjunctive plur.1 glijden uit gleden uit uitglijden uitgleden
imperative sing. glij uit, glijd uit
imperative plur.1 glijdt uit
participles uitglijdend uitgegleden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

[edit]