• he·la
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep om aandacht te trekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1800 [1]

hela

  1. een uitroep om aandacht te trekken van iemand
65 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]


  • IPA: /ˈheːlɑ/

hēla m

  1. hiel


  • he·la
Naar frequentie 27547
Werkwoord 1 en 2 (zie hele):

hela

  1. verleden tijd van hele
  2. voltooid deelwoord van hele
'Werkwoord 3  (zie hele)':

hela

  1. verleden tijd van hele
  2. voltooid deelwoord van hele

hela, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hele


  • he·la

hela

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast hele, zie aldaar

hela

  1. verleden tijd van hela
  2. voltooid deelwoord van hela

hela

  1. gebiedende wijs van hela

hela

  1. verleden tijd van hele
  2. voltooid deelwoord van hele

hela

  1. gebiedende wijs van hele

hela, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hele