Jump to content

uitdagen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit +‎ dagen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌdaːɣə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

uitdagen

  1. to challenge

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitdagen (weak, separable)
infinitive uitdagen
past singular daagde uit
past participle uitgedaagd
infinitive uitdagen
gerund uitdagen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular daag uit daagde uit uitdaag uitdaagde
2nd person sing. (jij) daagt uit, daag uit2 daagde uit uitdaagt uitdaagde
2nd person sing. (u) daagt uit daagde uit uitdaagt uitdaagde
2nd person sing. (gij) daagt uit daagde uit uitdaagt uitdaagde
3rd person singular daagt uit daagde uit uitdaagt uitdaagde
plural dagen uit daagden uit uitdagen uitdaagden
subjunctive sing.1 dage uit daagde uit uitdage uitdaagde
subjunctive plur.1 dagen uit daagden uit uitdagen uitdaagden
imperative sing. daag uit
imperative plur.1 daagt uit
participles uitdagend uitgedaagd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Anagrams

[edit]